Biografie

 

1903 - 1908

Ik ben geboren op Java op 8 februari 1903. Mijn vader, een Nederlandse ingenieur die in Delft en Antwerpen gestudeerd had, was daar Administrateur van een suikerfabriek. In die tijd was alles nog niet zo gemechaniseerd (geautomatiseerd) en men moest er zelf op uit om de suikerplantages te inspecteren. Tijdens een receptie van de Gouverneur van een provincie ontmoette hij een jongedame, de zuster van de vrouw van de Gouverneur. Zij heette Julie von Boddien, ze werden verliefd op elkaar en trouwden spoedig daarna. Zij kregen slechts één kind, een meisje, dat de naam Julie Henriëtte Eugénie van der Veen kreeg, dat werd al snel Kiki, mijn koosnaampje. Ik kan me nog goed herinneren dat ik een wagentje had met een klein paardje ervoor, een pony, en dat ik rondreed over de paden van onze tuin en de wegen van de fabriek, en dat we vijf honden hadden, die waren nodig om ons huis en de tuin te beschermen tegen indringers. Maar we leden veel onder de malaria, in die tijd werd de fabriek nog omringd door woeste natuur met een klein riviertje in de buurt, het was er erg vochtig en het wemelde van muskieten; we kregen voortdurend koortsaanvallen, en mijn vader, een serieuze werker, was al lange tijd niet op vakantie geweest.  

Na papa's jarenlange zware arbeid, gingen we in 1908 met de boot terug naar Nederland, ook omdat papa malaria had gekregen. We voeren door het Suezkanaal daar gingen we naar Cairo en hebben we de piramiden van Gizeh gezien. We hadden twee kamelen en een pony die ons rondreden, dat was prachtig! 

 

1908 - 1923

Toen we in Holland aankwamen was ik vijf jaar, ik sprak beter Javaans dan Nederlands. Mama was onderwijzeres geweest in Indië en zij was in de eerste jaren van de lagere school mijn juf. De doctoren in Nederland vonden het beter dat mijn vader niet naar Indië terugging dus kocht hij een huis in Den Haag, waar ik een aantal jaren een heel gelukkig leven leidde samen met mijn lieve ouders. Maar op de middelbare school kreeg ik problemen met de directrice, Ik was niet dom maar voor algebra had ik een vijf; ik dacht dat dat voldoende was, maar de directrice vond dat ik niet over kon gaan naar de volgende klas. Zij had het recht niet om dat te doen en alles wat mijn vader probeerde om haar daarvan te overtuigen mislukte. Om die reden werd ik van die school verwijderd en stuurden mijn ouders mij naar een kostschool in Lausanne, een pensionaat voor jonge meisjes, waar ik een heel gelukkig jaar heb doorgebracht. Daar was het dat ik begon te schilderen, bloemetjes op porseleinen vaasjes en borden, dat vond ik reuzeleuk. Daarna kwam mijn moeder me terughalen en onderweg naar ons huis in Den Haag bleven we eerst een paar dagen in Parijs, daar bezochten we allerlei prachtige voorstellingen van Mistinguett en Maurice Chevalier, en later ook de grote ontdekking Josephine Baker die zong J'ai deux amours, mon pays et Paris! en een grote internationale beroemdheid werd.

 

Na een paar jaar thuis in Den Haag wilde ik doorgaan met tekenen, ik deed toelatingsexamen op de Academie voor Beeldende Kunsten en werd direct toegelaten in de tweede klas. Daar raakte ik bevriend met Sierk Schröder, hij was bijna net zo oud als ik en kon prachtig tekenen. Mama nodigde hem uit om mij bijles te geven, dan kwam hij heel verlegen bij ons aan en zaten wij in de voorkamer stilletjes te tekenen terwijl mama vanuit de woonkamer oppaste of alles wel goed ging. We waren best wel verliefd op elkaar, maar het is niets geworden, want ik was steeds weer weg.

 

Op de academie moesten we hoofden overtekenen van witte kalk en vaak ook stillevens. Maar in die tijd werden veel mensen ziek, velen stierven aan de Spaanse griep, en zelf werd ik ook ziek. Beetje bij beetje werd ik beter maar niet helemaal, de doctoren adviseerden mama, mijn vader was toen ook al overleden aan de griep, om te gaan wonen in een land met een zachter en droger klimaat en veel zon. Met dat advies zijn mama en ik vertrokken naar Juan-les-Pins in Zuid-Frankrijk, daarna naar Nice en Cannes en Monte-Carlo. Ik ontmoette daar charmante jongemannen van Russische nationaliteit die hun vaderland verlaten hadden gedurende de rode revolutie tegen de tsaar. Die jonge Russen waren heel arm, ze werkten wel maar verdienden weinig en probeerden daarom hun kansen op de roulettetafels, en zo begonnen mama en ik de casino's te bezoeken. Mama was bijna het hele kapitaal, dat mijn vader verdiend had met zijn werk in Indië, kwijtgeraakt als gevolg van een ongelukkige speculatie. Als gevolg daarvan verkocht ze ons huis in Den Haag, wat ikzelf erg betreurde.

1924 - 1940

En zo begon het leven in hotelkamers, 's zomers in het Zuiden en 's winters in Parijs, waar we het geluk hadden dat we in het hotel een klein gemeubileerd vertrek konden huren en waar ik het tekenen weer oppakte en schetsen maakte van naakten in de Grande Chaumière. Daar kon je enkele uren werken na het kopen van een bonnetje. Op zekere dag zat een jongen naast me te tekenen die mijn werk observeerde en me zei dat het misschien goed voor me zou zijn om schilderlessen te nemen op de academie van André Lhote aan de Impasse de la rue d'Odessa. Daar ben ik toen naar toe gegaan. Maar voor die tijd had ik al enkele tubes olieverf gekocht, hoewel ik eigenlijk niet goed wist hoe die te gebruiken. Lhote had de gewoonte om eens per week schilders en leerlingen bij hem in zijn atelier uit te nodigen, dan toonde hij hen zijn sketches voor de grote doeken die hij wilde maken en tekeningen die bestemd waren voor zijn boeken, want Lhote was ook een groot schrijver van kunstboeken en hij had Egypte bezocht met de graven van de farao’s en de gedecoreerde en gegraveerde muren. Enfin, op een klein stukje doek dat ik in de verfwinkel op een chassis had laten timmeren, ik geloof dat het in de Rue Vavin was, dicht bij het metrostation Vavin, schilderde ik een schilderij dat ik La Vie noemde en dat ik op aanraden van Lhote naar een expositie stuurde in Metz, waar ik tot mijn grote verbazing geëerd werd met een Diplôme de Médaille d’Or!

Maar de klassenoudste bij de school van André Lhote, een Russische jongen, Monsieur (Nicolas) Poliakoff, legde me uit welke verf ik zou moeten gebruiken waarmee ik het veel soepeler zou kunnen maken en het gemakkelijker op mijn palet kon uitstrijken, et cetera. Ik werkte er iedere ochtend, betaalde maandelijks aan Monsieur Poliakoff, de klassenoudste, maar 's zomers werkte ik er in de middag. We droegen er een hesje van schilderdoek om onze kleding niet te vervuilen en onder het balkon hadden we kistjes waar we onze doeken konden opbergen en boven ons was een balkon waar af en toe een tweede model poseerde om portretten te maken. Maar ik deed niets liever dan naakten schilderen en ik wilde altijd composities maken met een landschap op de achtergrond.

De landschappen schilderde ik uit mijn hoofd. Op een keer gaf Lhote gedurende een week theorieles, dat was heel interessant, hij legde uit hoe de oude meesters zoals Michelangelo en anderen op doeken schilderden en op muren, zoals Velasquez, Daumier, Rembrandt, et cetera, en hoe zij coördinaten gebruikten voor de grote composities en hoe die helpen om direct een doek te kunnen beschilderen. Hij leerde ons ook hoe Matisse schilderde met kleuren en niet de schaduwen schilderde zoals Rembrandt dat deed. Tijdens die lessen hoorde ik dat Fernand Léger ook lessen gaf, ik ben daar toen naar toe gegaan en heb er gedurende twee maanden gewerkt. Hij had de gewoonte enkele voorwerpen op tafel te gooien, een schoen, een handschoen, een fietswiel, etc., en dan moesten wij een doek componeren. Ik ben toen maar snel teruggegaan naar Lhote want bij Léger werd je een Léger gemaakt, terwijl Lhote je veel vrijer liet, hij poogde je veel eerder te corrigeren in je eigen stijl.

 

Ik heb ook nog enkele maanden cursussen gevolgd bij de schilder Gromaire. Maar mijn eerste schilderij bij hem was een naakte man gezeten op een vieze, verveloze, gele houten kruk die ik toen maar in fris, levendig rood geschilderd had. En daar komt Gromaire mij corrigeren, hij werd woest van mijn doek en riep dat het verboden is kleuren van objecten te veranderen, u moet dat schilderen met okergeel en het vuil maken! De andere leerlingen werden er helemaal stil van en toen ze weer op verhaal kwamen wilden ze weten of ik door zou gaan met deze cursus of maar wegging. Nee, zei ik, ik vind dat hij eigenlijk wel gelijk heeft dus ik ga door en ik zal proberen hem te blijven volgen. Maar na een half jaar ging ik er niet meer naar toe en ben ik weer teruggegaan naar Lhote. Daar ontmoette ik toen een leerlinge, Nina Négri, die gravures maakte en zij was het die me vroeg te komen werken bij Bill Hayter. Ik ben met haar meegegaan en heb geleerd mijn eigen kleurgravures te maken en ze op papier af te drukken. Hayter was een veeleisende leraar, hij corrigeerde de minst geringste gravurelijn op het koper. Maar ik leerde goed, zodanig dat ik één van de weinige leerlingen was die de grote pers mocht hanteren, die stond opgesloten in een klein kamertje met muren van glas en een deur die altijd op slot was. En zo leerde ik drukken op doek, een stuk natuurzijde, en op crêpepapier, zoiets, en op een groot stuk crème gekleurde, soepele stof heb ik in iedere hoek een gravure geprint waarbij een andere leerling me hielp de stof uit de plooi te houden. Het was heel mooi gelukt maar ongelukkig genoeg heb ik de portefeuille waarin ik het doek meenam ergens in Parijs laten liggen, waarschijnlijk in een café waar ik een croissant gegeten had met een kop koffie. Er zaten nog meer gravures in die goed gelukt waren en die ik wilde verkopen en nog enkele schetsen van schilderijen die ik wilde maken.

Zodoende kwam ik heel triest thuis, dat al mijn nieuwe ideeën verloren waren.

In die tijd had ik natuurlijk ook allerlei fiançailles met leuke jongemannen, maar trouwen wilde ik niet, want het waren allemaal maar korte romances. Behalve één man, Yunis Bahri, daar was ik een paar maanden mee getrouwd, hij was mijn grote liefde. Ik ontmoette hem in 1928 in het casino van Monte Carlo. Hij kwam aan de tafel zitten bij mama en zat steeds maar naar mij te kijken. Ik was op slag verliefd, we verloofden ons in 1929 in Den Haag, met receptie in Hotel Des Indes. Ik was zo gelukkig! Yunis had zoveel meegemaakt, hij was geboren in Mosul in Irak, zijn vader was Gouverneur geweest van Bagdad, hij was journalist en reisde de hele wereld door, hij kon zo mooi vertellen. Mama was ook dol op hem maar mijn tantes vertrouwden hem niet en vonden hem geen goede partij voor mij. Dat broeide maar door en zo werd ik erop uitgestuurd om bij de Nederlandse Ambassade in Parijs uit te vinden wie mijn verloofde Yunis Bahri nu eigenlijk was en of zijn verhalen klopten. Op 5 december 1930 ging ik met de trein naar Parijs, voor het eerst zonder mama, en heb ik bij het consulaat uit kunnen vinden wie mijn grote liefde was. Voor een deel klopten zijn verhalen, en voor een deel niet, zijn vader was geen Gouverneur van Bagdad geweest. De consul raadde me aan niet met hem te trouwen en dat ik op moest passen. Toen heb ik de verloving uit gemaakt, hij had te veel gelogen en ook had hij steeds geld gevraagd.

 

Kort daarna kreeg ik een relatie met een Turkse jongen, Cemal Tollu heette hij. Hij nodigde me uit in Istanboel te komen en daar ben ik toen naar toe gegaan en daar heb ik ook geschilderd. Het was een lieve jongen maar ook hij paste niet bij mij. 

Daarna had ik verkering met een Franse jonge kunstschilder, Gérard Vulliamy was zijn naam, we waren heel verliefd maar we kregen ruzie en dat is toen ook overgegaan. Daarna waren er nog Maurice en Léon, maar ook met hen werd het niets.

 

En daarna kwam Yunis weer in mijn leven. Hij schreef me dat hij een baan had in Berlijn en vroeg me daar ook te komen. Ik was toen volop bezig in Parijs, schilderde veel en had tentoonstellingen, dus eigenlijk wilde ik niet, maar hij bleef maar aandringen en toen ben ik toch gegaan, met de trein op 5 december 1939. We hebben toen samen in Berlijn kerstmis gevierd en zijn er getrouwd, op 29 december 1939. Yunis werkte bij de Duitse wereldomroep als journalist voor de Arabische wereld, hij had een radioprogramma waarin hij het nieuws voorlas over Duitsland. Hij vertelde me er nooit iets over en het is pas vele jaren later dat ik te weten kwam dat hij spioneerde voor de Engelsen. Kort na ons huwelijk was ik al ongelukkig, Yunis kwam steeds later thuis, dan zat ik de hele avond alleen, met niemand die ik kende. Yunis verontschuldigde zich dan dat hij verplicht was om naar de club te gaan en dat het hem speet dat ik zo alleen was. In april 1940 zijn we gescheiden, op dezelfde ambassade van Afghanistan waar we ook getrouwd waren. Ik verliet Berlijn en kwam terug bij mama in Den Haag op 9 mei 1940, een paar uur voordat de Duitsers ons land binnenvielen. 

1940 - 1963

De eerste dagen wist ik niet waar ik was, ik was net een zombie, terwijl er zoveel gebeurde. Toen het weer rustig werd kalmeerde ik en was ik blij dat ik op tijd weg was uit Berlijn. Ik maakte me zorgen over Yunis, het duurde een maand voordat hij schreef. Hij vroeg me waar hij mijn spullen naar toe moest sturen. In de haast had ik die bij hem achtergelaten. Ik schreef hem naar Den Haag!

En net als iedereen hadden we het moeilijk in die tijd. We hadden bijna geen geld meer om fatsoenlijk te leven. Ik deed daarom mijn best met schilderen om ze te verkopen. Ik kende kunstmakelaars die me aanboden te exposeren. Dat deed ik graag maar dan moest ik eerst een verklaring tekenen en die tekende ik want anders ging het niet door. Zo exposeerde ik in kunstzalen aan het Prins Mauritsplein en het Noordeinde. Veel leverde dat niet op, er kwamen maar weinig mensen en eigenlijk had ik beter niet kunnen exposeren, want toen de oorlog voorbij was kreeg ik bericht van het ministerie dat ik niet meer mocht exposeren. Mama en ik waren al zo woest op een artikel in de krant van een NSB'er en toen dat! 

Maar dat duurde niet lang, in juni 1946 had ik alweer een tentoonstelling. Ik wilde toen lid worden van een kunstvereniging, eerst had ik contact met Art et Industriae maar die deden nogal moeilijk, ik moest voor een ballotage verschijnen en daar had ik geen zin in. Toen werd ik lid van de Haagse Kunstkring aan de Denneweg en daar ben ik mijn hele leven gebleven. Toen ik er voor het eerst kwam waren ze niet zo vriendelijk, maar dat veranderde gelukkig. 

 

Ik verlangde terug naar Parijs, daar had ik zoveel collega's en ik wilde Lhote weer zien en bij hem schilderen. In Nederland had ik geen goede kritieken, ik wilde mijn techniek verbeteren en dat kon ik beter in Parijs, daar had je veel meer exposities en kon ik verkopen. Gelukkig kregen we toen Drees en konden we weer een beetje rondkomen. Tante Henriëtte en tante Elize stuurden ons elke maand geld, zij waren wel boos dat we bijna niets meer hadden.

 

Eindelijk ging ik terug naar Parijs, in juli 1947. Ik logeerde bij onze vriendin Madeleine Frottier, in de Rue Mouton-Duvernet, zij was zo lief mij uit te nodigen. Ik had een kleine kamer met een appartementje met alle comfort en warm water. Het was heerlijk om terug te zijn in Parijs, er was niets veranderd en ik vond het zo jammer dat ik mijn schilderkist niet had meegenomen, want ik wilde direct schilderen! De volgende dag, in de rue d‘Odessa, toen ik naar de politie ging om me in te schrijven, ontmoette ik Poliakoff, we botsten bijna tegen elkaar op! Hij hielp me met mijn paperassen en toen hebben we samen iets gebruikt in een café. We hadden elkaar zoveel te vertellen. Lhote was net vertrokken naar de campagne, dat vond ik zo jammer. Op zijn atelier was nog geen model, ze deden toen stillevens en ik mocht er gratis komen werken.

Dus de volgende dag ging ik ernaartoe en zag ik mijn oude vrienden weer. En was er ook een nieuwe jongen die Cemal kende, mijn Turkse vriend, waarmee ik toen in Istanboel was. Hij wist zoveel over hem, we zijn toen later naar een expositie gegaan.

In de ochtend schilderde ik bij Lhote en 's middags tekende ik bij Madeleine. Ik ben toen ook naar een expositie gegaan van Lhote, Hij was zo goed in kleur geworden, en mijn kleuren wilde ik beter maken, Lhote zou me daarbij helpen.

 

En zo kwam ik eind augustus 1947 terug bij mama in Den Haag. Ze was inmiddels 73 jaar en begon zwakker te worden, ze had veel kwaaltjes maar was toch gelukkig met haar twee zussen Henriëtte en Elize, zo dicht bij haar in de buurt.

Tijdens de oorlog woonde tante Elize nog in Ambt Vollenhove, en tante Henriëtte in Den Haag, in de Van der Woertstraat. Elize is toen bij haar gaan wonen en mama bezocht ze daar vaak. Wij woonden toen nog in de Galileïstraat, daarvóór hadden we verschillende huizen, die verkochten we steeds en dan verhuisden we weer. We vonden het leuk om huisdiertjes te hebben, ik had een schildpadje, Daphné, die liep altijd rond in mijn atelier als ik aan het werk was. En ook hadden we vogeltjes, soms een gewonde die verzorgden we dan. We vonden het zielig om ze de hele dag in de kooi te laten, daarom lieten we ze rondvliegen in de woonkamer, 's avonds gingen ze vanzelf weer naar hun kooitje. Ik heb toen ook vogels geschilderd, duifjes, die vond ik zo leuk om naar te kijken. Mama werd lid van de vogelbescherming, dan wisten we wat we moesten doen als het erg koud was.

In de zomer van '48 ging ik weer terug naar Parijs en logeerde ik in Hotel Belfort in de Rue Sophie Germain, een beetje kleine kamer, maar dat vond ik niet erg, het was veel erger dat Yunis ook in Parijs was. Hij had een krant, Al-Arab, voor de Arabische wereld, zijn kantoor lag aan de Rue Vivienne, in het tweede arrondissement.  Toen hij te weten kwam dat ik ook in Parijs was, heeft hij me geschreven. Hij wilde me ontmoeten, we spraken af in een café, ik was natuurlijk erg zenuwachtig, Hij vertelde over zijn nieuwe werk en ik vroeg hoe het afgelopen was in Berlijn en toen vertelde hij, dat hij daar een spion was voor de Engelsen en dat ik dat toen niet mocht weten. Ik kon mijn oren niet geloven, maar hij was zo serieus, ik dacht misschien is het waar. Ik ben toen niet op zijn avances ingegaan en daarna heb ik niets meer van hem gehoord.

 

En weer had ik pech dat Lhote er niet was, wel was Poliakoff er en was het leuk hem weer te zien. Ik ging weer verder met mijn werk in Lhote's atelier.

En zo ging het verder, 's zomers en 's winters in Parijs, lente en herfst in Den Haag! En overal schilderde ik en had ik tentoonstellingen.

 

Maar mama werd steeds vaker ziek, ze had meer verzorging nodig, zo kon ik haar niet meer alleen laten. Dat was in 1955, we waren toen net verhuisd naar een flat in de Weldamstraat, die kregen we van de gemeente. Ik had er een klein ateliertje ingericht, het was er gezellig. Mama lag vaak op bed, haar gezondheid ging steeds maar achteruit en toen is ze gestorven, in 1961, een paar maanden nadat haar zus Henriëtte ook was overleden. Ik was zo verdrietig, gelukkig had ik troost bij tante Elize, maar twee jaar later ging ook zij dood. 

 

1963 – 1997

Toen had ik niemand meer, behalve nog een paar vrienden en collega's.

Ik ben toen beroepsschilderes geworden, aangesloten bij de Haagse Kunstkring, nadat ze mijn kleine schilderij gezien hadden waarmee ik in Frankrijk de Médaille d'Or had gewonnen. Ik hoefde niet eens voor een jury te verschijnen.  Daarna bezocht ik één keer in de week het atelier van de schilder Willem Schrofer, ik raakte er bevriend met zijn vrouw Hannie Schrofer-Bal die toen nog in Voorschoten woonde en ik huurde het atelier van haar man toen hij was overleden. Een keer per week organiseerde zij er exposities van allerlei kunstschilders, de openingen van die exposities waren altijd reuze gezellig en feestelijk. 

 

Hannie heeft haar woning en het atelier aan de Molenlaan verkocht, en zij kocht een hele aardige woning in Den Haag. En nu, als gevolg van een huidinfectie aan mijn benen kan ik niet meer uitgaan of buiten lopen, en verpleegsters komen me verplegen en mijn twee benen verbinden, die ik steeds laat controleren bij de dermatoloog die me crèmes voorschrijft. Het jaar 1987 was afschuwelijk voor mij door de renovatie van mijn atelier, gedurende die tijd kon ik niet werken, nu vind ik mijn tubes verf weer terug en de krijtjes en maak ik zo af en toe weer een tekening.

 

Den Haag, 1 september 1990


Nawoord

 

Julie overleed op 10 januari 1997 in een verzorgingshuis in Scheveningen. Ze is begraven op kerkhof Oud Eik en Duinen. Tijdens de herdenkingsdienst in de aula klonk “J'ai deux amours, mon pays et Paris” gezongen door Josephine Baker, haar lievelingsartieste.

 

In Julie's laatste jaren bleven Hannie en Narcisse haar bezoeken en organiseerden zij tentoonstellingen. Bij de openingen kon Julie niet meer aanwezig zijn, ze was te zwak geworden, maar ze genoot enorm van de belangstelling.

Flag Counter